Het belangrijkste talent dat een goede routebouwer moet hebben is niet ruimtelijk inzicht, creativiteit of klimmen, zegt IFSC-worldcup routebouwer Jan Zbranek (33), maar vriendelijkheid en stressbestendigheid.
En daarom bestaat de routebouw opleiding die de Tsjech eerder deze maand verzorgde in Mountain Network Amsterdam voor zes Nederlandse bouwers niet alleen uit het maken van bewegingen en het schroeven van grepen, maar ook uit praten over samenwerking, en uit oefenen met werken zonder slaap, en onder tijdsdruk. Roanne van Voorst grijpt haar kans om hem te interviewen.
We spreken elkaar tegen het einde van de trainingsweek. De deelnemers hebben zojuist een bouwopdracht gekregen waar ze wel even zoet mee zijn, denkt Jan, dus schuift hij voor het gesprek op een makkelijke stoel, naast zijn vriendin Petra, die zoveel mogelijk met hem meereist in hun omgebouwde camper, samen met hun vier maanden oude zoontje. Op tafel komt een halve liter beker Ben en Jerry’s te staan; twee eetlepels worden rechtop in het ijs gestoken. Van lesgeven krijg je honger, lacht het stel, en van proefklimmen, ook.
Dat laatste doet zij vrijwel overal waar hij bouwt. “Als routebouwer probeer ik routes te creëren die klimmers op hun maximale niveau uitdagen, maar die niet nadelig voor ze zijn vanwege hun lengte, of hun sekse”, legt Jan uit. En vrouwen klimmen nu eenmaal anders dan mannen. Vanwege het krachtsverschil, vanwege hun aanleg voor flexibiliteit, maar ook vanwege de manier waarop ze denken, meent Jan. “Ze benaderen routes anders, alsof ze een ander brein hebben. Oplossingen die voor mij logisch lijken, zijn dat soms voor haar niet, en vice versa. Soms bouw ik een route met de bedoeling dat je ergens je rechtervoet omhoog moet zetten, en dan zie ik Petra met die beweging worstelen – tot ze ineens haar linkervoet omhoog zet. Dan weet ik dus dat ik het anders moet aanpakken.”
Open staan voor kritiek op je route is extreem belangrijk voor een goede routebouwer, benadrukt hij. “Tijdens worldcups kost het ons soms maar twee uur om een route te bouwen, en daarna twee volle dagen om die route aan te passen. Dat doen we nadat we er een paar proefklimmers op hebben losgelaten.” Dan moet de ene tree een centimeter omhoog om de kortere klimmers tegemoet te komen, en de andere greep net iets worden gedraaid om de handbelasting te veranderen. “Je wilt voor competities routes afleveren die recht doen aan het harde trainen van de wedstrijdklimmers. Het kan lang duren voor ik helemaal tevreden ben.”
Maar hij en zijn mede-routebouwers hebben die tijd niet altijd: vaak is er haast bij. En dan wordt het nachtwerk. “Eigenlijk is dat standaard zo bij de grotere wedstrijden. Want tijdens een halve-finale krijgen wij als bouwers heel veel informatie binnen over de klimmers. Hoeveel routes topten ze, wat vonden ze moeilijk, hoe lang en sterk zijn ze?” Op basis van die informatie kunnen de bouwers inschatten hoeveel moeite de klimmers zullen hebben met de boulders die voor de finale werden gebouwd. De finale, die meestal de volgende dag al plaatsvindt. “En dan gaan we allerlei kleine dingen aanpassen. Nadat de klimmers naar hun hotel zijn gegaan om te rusten, en het publiek naar huis, werkt ons team vaak wel achttien uur achter elkaar door. We stoppen niet tot we voelen: dit is perfect.”
Hoe dat voelt, zullen de bouwers in zijn clinic deze week ook gaan ervaren middels een simulatie-oefening: ze krijgen de opdracht om voor een wedstrijd routes te bouwen, waarbij er een nacht door zal moeten worden gehaald. “Het is voor routebouwers namelijk van groot belang dat je goed met je teamleden blijft samenwerken, ook als je moe wordt, of als je buiten in de stromende regen staat te bouwen, of als je de verantwoordelijkheid voor een geslaagde wedstrijd op je schouders voelt drukken. Het is in zulke situaties verleidelijk om in ruziemaken te vervallen, maar daar komen zeker geen mooie routes van!”
Die verantwoordelijkheid voelt hij zelf ook altijd tijdens het bouwen, benadrukt hij: “oh, je moest eens weten hoe nerveus ik altijd ben als de eerste klimmer de route instapt”, zegt hij, terwijl hij zijn handen – nog wit van de pof – voor zijn gezicht houdt, om uit te beelden hoe hij zich tijdens de competities het liefst zou willen verbergen. “Stel je voor, dat je iets bouwt waarvan je denkt dat het leuk is, en creatief – maar geen van de klimmers blijkt de tweede pas te kunnen maken – te ver, te hard... Dat is als bouwer echt het ergste dat je kan gebeuren, dus dat probeer ik de bouwers in deze clinic ook te leren: bouw niet zozeer iets dat jíj mooi of interessant vindt, maar bouw een route die aansluit bij de capaciteiten van de klimmers.”
Die laatste boodschap werd vaak herhaald, deze week, vertelt hij. “Jullie hebben in Nederland veel boulderhallen, dus jullie bouwers zijn ervaren in het maken van ingewikkelde, harde of esthetische boulders. Dat is te gek, maar voor lead-klimroutes op internationaal wedstrijdniveau is die stijl van klimmen wat minder geschikt. Bouwers denken soms ten onrechte dat een route van begin tot eind, indrukwekkend en complex moet zijn. Dan bouwen ze feitelijk een toffe boulder, bovenop een toffe boulder, bovenop een toffe boulder – van crux-pas naar crux-pas. Dat is voor klimmers niet vol te houden, dus ik leer ze te bouwen met iets meer flow.”
Dat betekent niet dat ze allemaal in dezelfde stijl hoeven te gaan bouwen, legt hij uit, tussen twee happen cookie dough ijs door: “In ieder land zie je verschillende bouwstijlen terug, en dat is juist leuk – dat houdt de wedstrijden ook afwisselend. Daarom praten we in deze clinic ook veel over wat een ideale route is in de ogen van de bouwers. Vervolgens proberen we hun manier van bouwen te perfectioneren voor de wedstrijden, maar met behoud van een ‘eigen’, nationale stijl.” De dominante bouwstijl van een land wordt gevormd door de hoofdroutebouwers in de klimhallen, denkt hij, die vaak bewust of onbewust worden nagebootst door minder ervaren bouwers, en ook door de meest nabije rots. “Voor veel Nederlandse bouwers is het type klimmen dat je in Fontainebleau vindt, van grote inspiratie. Die boulders kennen ze goed, en dus zijn ze geneigd om die stijl binnen na te bouwen.”
Naast verschillen tussen landen, zijn er natuurlijk ook nog verschillen tussen individuen: elke bouwer heeft zo zijn eigen voorkeuren voor krachtige of juist technische routes, voor slopers of voor randjes. “Aan het begin van je bouwcarrière wordt die voorkeur grotendeels gevormd door de klimstijl die je het best ligt. Ik hield als jongere klimmer bijvoorbeeld erg van overhang, en toen ik begon met bouwen koos ik dus ook bijna automatisch voor het maken van steile routes - daar kon ik me het meest bij voorstellen.” Dat beginnen met bouwen deed hij overigens nogal vroeg: op zijn veertiende werd hij hoofdroutebouwer in de lokale klimhal in het Tsjechische bergdorp waar hij opgroeide. “Hoe meer bouwervaring ik kreeg, hoe meer feeling ik ontwikkelde voor wat vaak de ‘damesroutes’ worden genoemd: balans-en techniekroutes. Nu kan ik die ook goed bouwen, al zorg ik er dus wel altijd voor dat ik Petra of een andere klimster ze eerst even laat testen voor de competitieklimmers aan de gang mogen.”
“Je klimt zelf ook een beetje als een meisje, tegenwoordig”, zegt Petra bloedserieus. Even kijkt Jan verbaasd, dan begint hij te lachen en zegt hij: “Nu je het zegt….Dat klopt wel, denk ik. Vroeger, toen ik zelf nog competities klom” - Jan begon op zijn vijfde met klimmen en deed vanaf zijn jeugd jarenlang met succes mee aan nationale en internationale wedstrijden –, “was ik veel sterker dan tegenwoordig. Meet ik mezelf nu tegen een WK-deelnemer op een campusboard, dan verlies ik zonder twijfel. Maar door al het bouwen is mijn duur heel goed geworden: ik verzuur minder snel dan zij. En ik vind soms technische oplossingen die sterkere klimmers over het hoofd zien.”
Hij neemt een laatste hap ijs, kijkt op zijn horloge en excuseert zich – hij moet echt weer aan de slag, zijn bouwers wachten op hem. “Neem jij ook nog wat ijs”, spoort hij Petra aan. “Er moeten zo weer allerlei boulders door je worden getest!”